Fiat voluntas tua, sicut in cælo et in terra

Uw wil geschiede, op aarde zoals in de hemel

GROEIEN IN GELOOF

Ongelovige Thomas een vesnter in Chartres

Een paasinterview in NRC Handelsblad. Een jonge vrouw vertelt hoe ze, uitgeloot voor geneeskunde, besloot om theologie te gaan studeren en ziekenhuispredikant te worden. Maar in de collegebanken kreeg ze te horen dat ze de opstanding van Jezus uit de dood niet letterlijk moest nemen. De twijfel sloeg toe. Toch zette ze door en besloot op het kompas van haar eigen overtuiging te varen. Inmiddels is ze predikante in een klein dorp waar ze de opstanding van Jezus verkondigt als, en ik citeer, “een hoopvol verhaal dat relevant is voor mijn leven nú en ná mijn dood.”

Het is van alle tijden: gegrepen worden door de persoon en het optreden van Jezus, geloven in Zijn boodschap en je desondanks de vraag stellen ‘is het wel waar, houd ik mezelf niet voor de gek?’ We horen het vandaag weer in het overbekende verhaal van Tomas. Hij is de geschiedenis ingegaan als Didymus, de tweeling, de twijfelaar. Maar hij was niet de enige! Als we het evangelie van Johannes erbij nemen, dan zien we dat deze tekst eindigt met maar liefst vier ‘twijfelverhalen’. Het gaat steeds om een ontmoeting van een of meer volgelingen met hun verrezen Heer en bij elk van deze ontmoetingen is er sprake van een aarzeling: het duurt even voor de leerlingen Jezus herkennen, Hij moet hen over een drempel helpen. De wijze waarop Hij dat doet, blijkt heel veelzeggend.

De eerste ontmoeting is die met Maria Magdalena bij het lege graf. Maria huilt, dikke tranen van intens verdriet: “Zij hebben mijn Heer weggenomen en ik weet niet waar zij Hem hebben neergelegd.” (Joh. 20: 13) Dan is er opeens die man van Wie ze denkt dat Hij de tuinman is en Die haar roept, bij de naam noemt: “Mariam!” (Joh. 20: 16). Waar Maria Magdalena op dat moment het meest behoefte aan heeft, gezien worden in haar verdriet, getroost worden met begrip en liefde, klinkt door in Jezus’ stem, in dat éne woordje – en daaraan herkent ze Hem.

Bij de tweede ontmoeting staan de apostelen centraal. Als bange kinderen schuilen ze bij elkaar, totaal ontredderd nu hun droom dood lijkt. Ze barricaderen de deur, sluiten zich af voor de boze buitenwereld die het op hen voorzien heeft. Dan komt Jezus en reageert, door Zijn wonden te tonen. Het is alsof Hij zeggen wil: ‘je kúnt het lijden overleven, er ís licht na de duisternis, leven na de dood. Wat wij samen beleefden, is niet voorbij, jullie mogen en kunnen het voortzetten’.
Daarom gaat Hij in hun midden staan – ten teken dat Hij hen allen nabij zal blijven. Daarom wenst Hij hun de vrede – ten teken dat Hij de weg naar de Vader weer geopend heeft en ze niet meer bang hoeven te zijn. Daarom blaast Hij over hen zoals God in het scheppingsverhaal adem in de neusgaten van Adam blies – om mensen, níeuwe mensen van hen te maken die, geleid door de Heilige Geest, de Blijde Boodschap zullen durven verkondigen.
En dan volgt de ontmoeting met Tomas. Kritische Tomas, maar zeker geen ongelovige Tomas. Integendeel, als hij Jezus eenmaal heeft herkend, zal hij de kortste en krachtigste geloofsbelijdenis ooit uitspreken: “Mijn Heer en Mijn God!” (Joh. 20: 28). Maar Tomas wil zich geen rad voor ogen laten draaien: Zijn Heer, voor Wie hij alles overhad, over Wie hij zei, toen Jezus naar Lazarus ging – “Laten ook wij gaan om met Hem te sterven” (Joh. 11: 16), die Heer is gekruisigd en die waarheid wil Tomas niet uit de weg gaan. Daarom mag hij de wonden van de kruisiging niet alleen bekijken, hij mag ze ook voelen. Jezus weet precies wat nuchtere Tomas nodig heeft. Hij lijkt hem een verwijt te maken – “Omdat ge Mij gezien hebt, gelooft ge?” (Joh. 20: 29), maar ik stel me zo voor dat Hij Zijn twijfelende leerling daarbij vertederd en hoofdschuddend heeft gadegeslagen.
De vierde keer toont Jezus zich bij het meer van Tiberias. Inmiddels hebben verschillende leerlingen Jezus gezien, ze weten dat Hij leeft en dat hun droom door kan gaan. En dan nog zitten ze, Tomas incluis, een beetje apathisch bij elkaar aan de oever van het meer, niet goed wetend wat te doen. In arren moede besluit Petrus dan maar te gaan vissen. En opeens staat daar een man die om een visje vraagt, even later puilt het net uit en dan herkennen ze Hem aan deze wonderbare visvangst. Weg apathie, aan de slag! Eerst moet het net opgehaald, dan mogen ze ontbijten – Jezus zegt het letterlijk, heel concreet en alledaags –, maar daarna is het tijd om vissers van mensen te worden.

Als ik deze verhalen zo lees en combineer, denk ik dat ze ons drie dingen duidelijk willen maken. Allereerst dat twijfel bij het geloof hoort en ook mág horen. Jezus zal alles doen om Zijn aanwezigheid onder ons kenbaar, zichtbaar, tastbaar te maken, maar de tekenen die Hij geeft zijn geen wiskundige bewijzen, ze overtuigen alleen als je kijkt met de ogen van het geloof. Dat is wat van ons gevraagd wordt, maar zoals uit de verhalen over de leerlingen blijkt, hoeft dat niet meteen. Ook ons zal de tijd worden gegeven, te groeien in geloof. En in onze twijfel, bij dat groeiproces, komt Jezus ons tegemoet: de vier ‘twijfelverhalen’ laten zien, dat Jezus Zijn tekenen aanpast aan de persoon aan wie Hij ze geeft – de verdrietige Maria, de bange en apathische leerlingen, de nuchtere en kritische Tomas. Hij reageert op hun stemming, hun karakter, hun vragen. En hun, en dus ook ons, iets kwalijk nemen, doet Hij niet, integendeel. Hij toont zich begripvol en barmhartig. Bovendien laat Jezus met deze ontmoetingen ook al iets zien van het opstandingslichaam. Hij is het Zelf! Weliswaar is er subtiel iets veranderd – ook daardoor duurt het even voor de leerlingen Hem herkennen – maar Hij draagt de littekens van Zijn wonden, Hij begrijpt Zijn vrienden, Hij spreekt en eet. Hiermee licht Jezus een tipje op van de sluier die hangt over óns leven na de dood, over ónze verrijzenis. Voor wie zich afvraagt – en wie doet dat niet? – of en hoe we onze geliefde doden zullen terugzien, laat Jezus hier zien dat wij onszelf zullen zijn en dat we elkaar zullen herkennen.

Maar na al deze bemoedigende ontmoetingen moesten de leerlingen wel gewoon verder. Hoe het hun verging vertelt de lezing uit Handelingen ons. Wat een verandering! De leerlingen zijn opgestaan uit angst, twijfel en apathie en zijn nieuwe mensen geworden. Nog steeds mensen van vlees en bloed, maar tot grootse dingen in staat. En wat zij deden, ligt ook binnen ons bereik. Ook wij zijn een week geleden immers opgestaan met de Heer. Ook wij hebben bij ons H. Vormsel immers de H. Geest ontvangen. Dus zijn ook wij in staat tot delen, tot vrolijk samenzijn, tot trouw in het gebed.

Delen? Daarbij kun je denken aan de Vastenactie, de collecte voor de Nederlandse missionarissen, de collecte in natura op Witte Donderdag. Maar hoe zit dat in het dagelijks leven? Als de buurvrouw bij je aanbelt omdat ze haar verhaal kwijt wil, blijf je dan bij de deur staan en vatten jullie samen kou of vraag je haar binnen voor een kopje thee met een bonbon? Als je katertje het ook erg gezellig vindt bij de buurman die wegens ziekte zelf geen huisdieren kan nemen, erger je je dan als het diertje daar weer eens een avondje gaat buurten of gun je hem de aanhankelijkheid van zo’n spinnend bolletje wol?

Vrolijk en in eenvoud samenzijn? Op bruiloften en verjaardagen hebben we daar geen moeite mee, maar hoe gaat het op je werk? Laat je je helemaal meeslepen door vergaderingen, jaarverslagen en e-mails of heb je in de gaten dat de drukte die ene collega boven het hoofd dreigt te groeien en ga je eens een keer met haar lunchen? Een goed gesprek boven een broodje kaas kan wonderen doen.
Trouw in gebed? We kennen allemaal het afgeraffelde Onze Vader en Wees Gegroet voor het eten. Dat is nog altijd beter dan meteen aanvallen, maar nemen we de tijd om God te bedanken voor het goede dat ons overkomt, elke dag weer? De vrolijke lach van de caissière bij de supermarkt, het kind dat zomaar met je wil spelen. Nemen we de tijd om de namen van alle mensen die ons dierbaar zijn en over wie we ons zorgen maken, aan God voor te leggen? Gewoon vragen of Hij er voor hen wil zijn en hen wil helpen. Jezus heeft ons immers Zelf uitgenodigd: “Vraagt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en er zal worden opengedaan” (Lc. 11: 9). Op ons gebed zal niet iedereen genezen, een baan vinden of zich met zijn familie verzoenen, maar geen enkel gebed is vergeefs. Als we vertrouwen dat God ons hoort, zullen wij, net als die eerste leerlingen, “wonderbare tekenen” (Hand. 2: 43) verrichten. AMEN.


© Marjolein van Tooren