Fiat voluntas tua, sicut in cælo et in terra

Uw wil geschiede, op aarde zoals in de hemel

VRAAGT EN U ZAL GEGEVEN WORDEN

Lucas 11,1-13

“Vraag het maar aan Bolletje, dan komt het wel in orde.” Het standaardantwoord van mijn opa als er in de familie serieuze problemen waren die om een oplossing vroegen. Mijn oma, die indertijd nog een beetje mollig was – vandaar de bijnaam – had namelijk de reputatie dat ze ‘goed kon bidden’. Toen ik klein was nam ik dat voor kennisgeving aan, maar in de jaren dat ik, volwassen geworden, veel met mijn oma optrok werd me duidelijker wat daarmee bedoeld werd. Inderdaad, beste medeparochianen, mijn oma kon goed bidden in de zin dat ze vaak verhoord werd en toen ik het verhaal van Abraham en het evangelie van vandaag las begreep ik ineens beter waarom.

Kijken we eerst eens naar de manier waarop Abraham met Jahweh omgaat. Om die helemaal goed te begrijpen moeten we de verzen die aan het verhaal van vandaag voorafgaan erbij nemen. Daarin lezen we dat Abraham de drie mannen uitgeleide doet die hem bezocht hebben en hem de geboorte van een zoon voorspeld hebben. Als Jahweh dat ziet denkt Hij, over de verwoesting van Sodom en Gomorra: “Zou Ik voor Abraham geheim houden wat Ik van plan ben?” (Gen. 18: 16-18). Hun relatie is dus gebaseerd op gelijkwaardigheid: God ziet in Abraham een serieuze gesprekspartner. Dat blijkt ook uit het vervolg dat we zojuist hoorden – oppervlakkig gezien is het een humoristisch verhaal, waarin Abraham blijft pingelen en afdingen net zolang tot hij zijn zin krijgt. Maar wie dieper leest en nadenkt, ziet daarin een ‘voorbeeldige’ gebedshouding. Abraham gaat namelijk met God om als met een vriend, hij vertrouwt Hem volledig en, hoewel hij zijn verzoeken steeds beleefd inkleedt, voelt hij zich vrij te blijven doorvragen. Het woord ‘zeuren’ zou hier op zijn plaats zijn, ware het niet dat God niet boos wordt op Zijn jengelende kind. Niet als Abraham Hem verontwaardigd verwijt: “Zoiets kunt Ge toch niet doen, de rechtvaardigen samen met de boosdoeners laten sterven?” en niet als Abraham tot zeven (!) keer toe vraagt of het aantal rechtvaardigen een beetje kleiner mag (Gen. 18: 25). Blijkbaar kan hun verstandhouding tegen een stootje en begrijpen ze elkaar. Er heerst tussen Abraham en God gelijkwaardigheid, wederzijds vertrouwen, vriendschap én er is nog iets anders: vasthoudendheid. In dit verhaal antwoordt God meteen, maar van Abraham kunnen we zeker ook leren dat we moeten volhouden, ook als we niet direct merken dat God naar ons luistert.

Zo geeft de lezing uit het Oude Testament met een vleugje joodse humor aan wat onze basishouding moet zijn bij het gebed. In het evangelie werkt Jezus die aanwijzingen verder uit met een gebed én een voorbeeld. Hij doet dat in antwoord op de vraag van Zijn leerlingen: “Heer, leer ons bidden.” (Lc. 11: 1). Blijkbaar zijn moeilijkheden bij het gebed van alle tijden – ik kan me zo voorstellen dat de leerlingen Jezus benijd hebben om Zijn intense contact met de Vader, om de vele verhoringen van Zijn gebeden. En Jezus begrijpt dat, net zoals Hij zal kunnen begrijpen dat het ook ons soms aan geloof, concentratie, tijd en zin ontbreekt om werkelijk te bidden, om alles wat ons bezighoudt aan God voor te leggen. En het lijkt wel alsof Hij ons met het ‘Onze Vader’ bij deze problemen tegemoet wil komen: het is een kort gebed – in de versie van Lucas nog wat korter dan in die van Mattheüs – en bevat alles wat we tegen God zouden moeten zeggen.

Allereerst leert Jezus Zijn leerlingen om God aan te spreken als ‘Vader’, als Abba, papa, dat wil zeggen als Iemand die ons zeer na staat, ons kent als geen ander, als Iemand met wie we vertrouwvol om mogen gaan.

Dan volgen er drie wensen. ‘Uw Naam worde geheiligd’ – waarmee we de hoop uitspreken dat meer en meer mensen naar God mogen toegroeien, mogen gaan ervaren dat God er voor hen is, dat ze Zijn aanwezigheid in hun leven mogen bespeuren. ‘Uw Rijk kome’ – waarmee we niet alleen verwijzen naar de nieuwe hemel en de nieuwe aarde waarover Johannes het heeft in zijn Openbaringen, maar vooral de intentie uitspreken mee te werken aan de komst van liefde, vrede en vergeving, hier en nu op deze aarde. ‘Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel’ – hoewel God het laatste woord heeft als het gaat om leven en dood, betekent deze bede mijns inziens vooral dat wij zelf moeten zorgen dat Gods wil geschiedt, dat de tien woorden die Hij aan Mozes meegaf voor de tocht door de woestijn, ook onze leefregels worden voor ons leven op aarde.

Na de drie wensen volgen er vier bedes. ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’ – geef ons elke dag wat we nodig hebben en maak ons tot mensen die zorgen dat ook anderen niet tekortkomen. ‘Vergeef ons onze schulden zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven’ (of, zoals we vanaf eind november gaan bidden: ‘zoals ook wij vergeven aan onze schuldenaren’). Beide formuleringen drukken goed uit waar het om gaat: wij mogen aan God vergeving vragen en verkrijgen voor ons ongeduld, ons slechte humeur, ons geroddel, ons snelle oordeel, ons onrechtvaardig handelen, maar dan moeten we ook bereid zijn onze medemensen diezelfde fouten te vergeven: met de maat waarmee wij meten zullen we ook zelf gemeten worden. ‘Leid ons niet in bekoring’ – help ons sterk te staan tegenover de normen van de buitenwereld waar het draait om invloed uitoefenen, macht verkrijgen, aanzien verwerven, geld verdienen. Op zich geen slechte zaken, maar ze kunnen uitlopen op de neiging onszelf en niet God en de ander op de eerste plaats te zetten. Vandaar: ‘Maar verlos ons van het kwade’ – bevrijd ons God, van alles wat ons van de goede weg afhoudt.

Een gebed kortom met wederom zeven keer een beroep op God, een gebed dat bovendien het hele evangelie samenvat – ons door Jezus aangereikt voor als we zelf geen woorden meer vinden. En alsof het Onze Vader nog niet duidelijk genoeg is, voegt Jezus er ter illustratie nog een parabel aan toe, waarin hij expliciet maakt dat we God als een vriend mogen beschouwen, dat we onbescheiden mogen doorvragen als we niet meteen reactie krijgen en ook dat we uiteindelijk altijd gehoor zullen vinden, verhoord zullen worden – al is het soms op een andere manier dan we zelf bedacht hadden. Dat is de strekking van de laatste zin: “Als gij dus – ofschoon ge slecht zijt – goede gaven aan uw kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan uw Vader in de hemel de heilige Geest geven aan wie Hem erom vragen.” (Lc. 11: 13). Is dat jammer, teleurstellend? Menselijkerwijs gesproken wel, maar God is nu eenmaal geen tovenaar, geen automaat waar je een wens instopt om de vervulling te kunnen pakken. Maar Hij weet wel wat we nodig hebben, dus de wijze van verhoring kunnen we met een gerust hart aan Hem overlaten. Is dat moeilijk? Ja, want dat vraagt overgave en we houden zo graag zelf de touwtjes in handen, maar God kent ons en snapt onze worsteling.

En hoe zat het nu met mijn oma? Waarom werd zij zo vaak verhoord? Het antwoord ligt in de kenmerken van de verhouding tussen God en Abraham die ik zo-even noemde. Die kenmerken vormen eigenlijk haar portret. Ze was zeker geen vrome kwezel, maar wel een vrouw van gebed die volhield: zo klaagde ze regelmatig dat ze te weinig tijd had om iedereen in haar gebeden te gedenken en dat ze al in slaap was gevallen voor ze alle namen genoemd had. Bidden voor tafel was bij haar nooit een snel Onze Vader en Wees Gegroet, maar een stil en aandachtig ritueel. En toen ze overleden was vonden we onder haar hoofdkussen een dagmissaaltje, een gebedenboekje van de H. Antonius en een noveenboekje van de H. Gerardus. Netjes in een plastic zakje, zodat ze niet konden kreuken, hoewel ze al helemaal ‘stukgebeden’ waren.

Als er iemand werkloos was of anderszins in de penarie zat, vulde ze de verhoring van haar gebeden nooit zelf in. Haar Godsvertrouwen was spreekwoordelijk en haar devies daarbij was: ‘bid maar dat je krijgt wat goed voor je is’. Overigens bleek dat toch vaak te zijn wat we gehoopt hadden en was dat niet het geval dan werd al gauw duidelijk waarom dat beter was.

En tenslotte was bij mijn oma bidden niet alleen theorie. Ze bracht wat ze bad ook in praktijk: tot de avond voor haar dood stond ze met raad en daad klaar voor zieke en verdrietige vriendinnen, buren, familieleden en vooral voor mij. We hadden veel plezier samen, maar als ik liep te piekeren over geloofszaken kon ik bij haar terecht. Ze had op een vrij strenge nonnenkostschool gezeten, maar was erin geslaagd het kaf van het koren te scheiden, de zinloze regels en voorschriften te vergeten en de wijze lessen te onthouden. En zo groeiden onze zaterdagse kopjes thee met taart vaak uit tot boeiende discussies over geloof en leven, waaraan ik nog steeds steun heb. Was ze een heilige, een model-Christen? Nee zeker niet, ook zij had haar fouten en hebbelijkheden, maar juist daarom is ze een lichtend voorbeeld hoe je zonder theologische opleiding, gewoon door te bidden, te luisteren en te doen, je naaste tot zegen kunt zijn. En is dat nu niet precies was Jezus ons is komen vertellen?
AMEN.


© Marjolein van Tooren